Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5486

Datum uitspraak1999-10-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3091 MAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/3091 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 6 maart 1997 onder nr. AWB 94/1179 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde, die als uitvloeisel van de ministeriële beschikking van 24 augustus 1994 Stcrt. 1994, 171, houdende de taakomschrijving van de Staatssecretaris van Defensie, als procespartij in de plaats is getreden van de Minister van Defensie, is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr F. van der Meyden, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. Appellant is met ingang van 19 juni 1989 de functie van disbursing officer bij de disbursing branch van de X toegewezen met als standplaats Y (D.). Overeenkomstig het bepaalde in de Nederlandse organisatietabel en autorisatiestaat (OTAS), waarin deze functie sinds 5 april 1988 stond vermeld als een kapiteinsfunctie, is appellant in voormelde functie geplaatst in de rang van kapitein der militaire administratie. In verband met een reorganisatie van het onderdeel waar appellant werkzaam was, is de functie van appellant met ingang van 1 augustus 1990 formeel ondergebracht bij section B (Q), Z (hierna: section B, Q). Hierbij werd de functiebenaming van de functie van appellant gewijzigd in auditor. Feitelijk bleef appellant echter in verband met het feit dat het geautomatiseerde boekhoudkundig systeem nog niet was geïmplementeerd tewerkgesteld bij in Q. Deze omstandigheid is voor gedaagde ook aanleiding geweest de nieuwe benaming van appellants functie en de nieuwe indeling bij Q, vooralsnog niet te verwerken in de OTAS. In de peacetime establishment (PE) van de Noord Atlantische Verdrags Organisatie (NAVO), van 9 januari 1992 werd voormelde functie van auditor aangemerkt OF-2 functie (oftewel een kapiteinsfunctie). Bij besluit van 11 december 1992 is aan appellant met ingang van 1 juni 1993 een andere functie toegewezen waaraan eveneens de rang van kapitein was verbonden. In verband met een aantal reorganisaties bij Q heeft een procedure tot herwaardering van de functies bij Q plaatsgevonden. Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat op 9 februari 1993, nadat daartoe reeds eerder een tweetal voorstellen was gedaan, een definitieve PE voor dit organisatieonderdeel is vastgesteld. Daarin is appellants functie aangemerkt als een OF-3 functie, zijnde een majoorsfunctie, waarbij tevens de functiebenaming van de functie van auditor is gewijzigd in Staff Officer Audit. Deze definitieve PE is met ingang van 1 februari 1993 in werking getreden. Vervolgens is deze PE verwerkt in de OTAS en is met ingang van 2 augustus 1993 de functie van Staff Officer Audit bij section B te Geilenkirchen in de OTAS opgenomen als een majoorsfunctie. Naar aanleiding van de omstandigheid dat de voormelde functie van Staff Officer Audit in het vacaturemeldingssysteem van december 1992 in de rang van majoor was opengesteld, heeft appellant bij rekest van 5 februari 1993 verzocht om hem met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1990 alsnog te bevorderen tot majoor, dan wel hem in ieder geval met ingang van 1 juni 1993 alsnog een functie toe te wijzen waaraan de rang van majoor was verbonden. Bij het bestreden besluit d.d. 19 januari 1994 heeft gedaagde na appellants bezwaar de afwijzing op 16 april 1993 van het voormelde verzoek gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. In artikel 27, derde lid (oud; thans vierde lid), van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) is het beginsel neergelegd dat de militair de rang wordt toegekend die bij zijn functie behoort. Het is gedaagdes vaste beleid om aan een rangsverhoging en de daaruit voortvloeiende bevordering van de betrokken militair geen terugwerkende kracht te geven, maar uit te gaan van de datum van vastlegging in de OTAS. Van dit vaste beleid wijkt gedaagde slechts af indien het niet verbinden van terugwerkende kracht in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou zijn. In de zaak beslist bij 's-Raads uitspraak van 1 april 1999 (nummer 97/7503 MAW) heeft gedaagde een bijzonder geval aanwezig geacht en daarom betrokkene met terugwerkende kracht tot en met de dag van indiening van zijn verzoek bevorderd. Aan dit beleid ligt onder meer de opvatting ten grondslag dat niet altijd duidelijk valt vast te stellen vanaf welk tijdstip de functieverzwaring is ingetreden. Uit een oogpunt van objectiviteit acht gedaagde het daarom beter in beginsel de datum van OTAS-wijziging bepalend te achten. Met toepassing van het hiervoor omschreven beleid is gedaagde tot de conclusie gekomen dat het onderhavige verzoek niet voor inwilliging in aanmerking kwam. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat pas op 2 augustus 1993 in de OTAS was vastgelegd dat aan de functie van Staff Officer Audit de rang van majoor is verbonden en dat appellant op dat moment deze functie al niet meer bekleedde. Voorts heeft gedaagde in het onderhavige geval geen omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan de bevordering met terugwerkende kracht had moeten plaatsvinden. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen acht hij het hiervoor omschreven beleid aanvaardbaar, mits het met zorgvuldigheid wordt toegepast. Hij merkt daarbij op dat het tijdstip van vaststelling van de OTAS als ingangsdatum van de bevordering niet zonder meer objectief kan worden geacht. Zo kan het, nu terzake van de bij wijzigingen van de OTAS en het daaraan voorgaande functiewaarderingsonderzoek in acht te nemen procedures en termijnen geen voorschriften bestaan en appellant de Raad ook geen inzicht heeft kunnen geven in mogelijk bestaande vaste praktijken, van toevallige omstandigheden afhangen of gedaagde voortvarend tewerk is gegaan bij het functiewaarderingsonderzoek en de implementatie daarvan in de OTAS. Periode voorafgaand aan appellants verzoek Voor zover gedaagde bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd de afwijzing van appellants verzoek om hem met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1990 te bevorderen tot majoor merkt de Raad het volgende op. Gedurende de gehele periode vanaf het moment dat hem de voormelde functie van disbursing officer is toegewezen tot aan het moment waarop appellant het onderhavige verzoek heeft ingediend heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend tegen het feit dat hem de rang van kapitein was toegekend. Pas door middel van het onderhavige verzoek, ingegeven door de voormelde vacaturemelding in december 1992, heeft hij getracht hierin verandering te brengen. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat appellant tot de datum van zijn onderhavige verzoek heeft berust in het feit dat aan hem de rang van kapitein was toegekend. De in het bestreden besluit vervatte weigering om appellant met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1990 te bevorderen dient derhalve terughoudend te worden getoetst. Het ligt immers in de rede dat de rechter een dergelijke weigering eerbiedigt tenzij aan dat besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat gedaagde in redelijkheid niet tot de bestreden weigering had kunnen komen. Van dergelijke gebreken of omstandigheden is de Raad niet gebleken. Met betrekking tot de door appellant in dit verband naar voren gebrachte omstandigheid dat hij de formeel aan hem toegewezen functies niet daadwerkelijk heeft uitgeoefend en feitelijk steeds andere werkzaamheden op majoorsniveau heeft verricht, merkt de Raad op dat het op de weg van appellant had gelegen een en ander eerder bij gedaagde aan te kaarten. Naar het oordeel van de Raad hebben deze omstandigheden voor gedaagde dan ook geen aanleiding behoeven te vormen appellants verzoek, voor zover dat betrekking heeft op de periode voorafgaand aan dit verzoek, in te willigen. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op de periode voorgaand aan appellants verzoek, in rechte niet kan worden aangetast. Periode na appellants verzoek Voorzover het hoger beroep betrekking heeft op de periode na dat verzoek overweegt de Raad het volgende. In de PE van 9 februari 1993 is appellants functie aangemerkt als een OF- 3 functie, zijnde een majoorsfunctie. Vervolgens is deze functie met ingang van 2 augustus 1993 als majoorsfunctie in de OTAS opgenomen. Naar het oordeel van de Raad heeft de verwerking van de PE van 9 februari 1993 in de OTAS in het onderhavige geval onredelijk lang op zich laten wachten. De functie van Staff Officer Audit was in het vacaturemeldingsysteem van december 1992 reeds in de rang van majoor opengesteld en appellants opvolger was reeds per 1 juni 1993 de rang van majoor toegewezen. Aan beide handelingen lag kennelijk de gedachte ten grondslag dat de rangsverhoging tijdig voor 1 juni 1993 doorgang zou vinden. gedaagde heeft niet aannemelijk kunnen maken waarom de vereiste OTAS-wijziging in redelijkheid niet vóór 1 juni 1993 heeft kunnen plaatsvinden en ingaan. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de Raad dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten in het geval van appellant de uit de OTAS-wijziging voortvloeinde bevorderingseffecten pas op 2 augustus 1993 te laten ingaan en aldus aan appellant zijn bevordering te onthouden. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de Raad dat het bestreden besluit voorzover het betrekking heeft op de periode na appellants verzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en derhalve in zoverre in rechte geen stand kan houden. Het vorenstaande betekent tevens dat gedaagde in zoverre opnieuw op appellants bezwaar zal moeten beslissen. Daarbij brengt een redelijke belangenafweging mee dat gedaagde aan de uit de OTAS-wijziging voortvloeiende bevorderingseffecten terugwerkende kracht verleent tot een tijdstip gelegen vóór 1 juni 1993. Tot die conclusie is de Raad gekomen mede vanwege de omstandigheid dat bij gedaagde bekend was dat appellant met ingang van die datum een andere functie was toegewezen. De Raad ziet termen om gedaagde met toepassing van artikel van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot een vergoeding van een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van f 1.420,-- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve f 2.840,--. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dient ten slotte het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de verzochte bevordering over de periode na appellants verzoek; Verklaart het primaire beroep tegen het bestreden besluit in zoverre alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 2.840,-- , te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 1999. (get.) W. van den Brink. (get.) M.M. van Maurik. HD 12.10 Q